Gotische kunst
De gotische architectuur ontstond misschien, zoals dikwijls gesteld wordt, door de 'drang naar verticaliteit' en naar 'licht', maar ze werd mogelijk gemaakt door de ontwikkeling van het kruisribgewelf. De grote romaanse basilieken, bedekt met een stenen gewelf, moesten dikke stevige muren hebben, met kleine openingen, om dat zware gewelf te dragen. Toen de bouwmeesters de gewelfrib, die als sierelement ook al gekend was in de romaanse architectuur, gingen gebruiken als dragend element voor het gewelf ontstond het kruisribgewelf waar de gewelfribben een groot deel van het gewicht opvangen. Door die draagkracht werd het mogelijk steeds lichtere en hogere gewelven te bouwen. Het idee van het gebruik van de gewelfrib als dragend element lag dus aan de basis van de gotische architectuur.
Door deze constructie konden er tussen de muurdelen steeds grotere vensters worden toegepast. In de laatgotiek worden er steeds meer sierribben en hulpribben toegepast in stergewelven en netgewelven. De aanvullende ribben die deze gewelven hebben, de hulpribben of steekribben, worden de tiercerons en liernes genoemd. Behalve de uitgebreidere toepassing van ribben krijgen de ribben zelf ook een sierlijker uiterlijk door het rijkere profiel.
Abt Suger van Saint-Denis liet in 1140 deze nieuwe stijl met spitsbogen en glas-in-loodramen, waarbij de nadruk ligt op verticaliteit en een hemelse lichtinval, gebruiken voor de vernieuwing van het koor van de abdijkerk van Saint-Denis, maar het zijn natuurlijk de werklui en de bouwmeesters die voor Suger werkten die gecrediteerd moeten worden met het creëren van die nieuwe stijl die de bouwkunst in Europa voor drie eeuwen zou beheersen. Het blijft tot op vandaag een raadsel waarom die stijl daar en dan ontstond.[2] Het spitse ribgewelf was omstreeks die tijd al in gebruik in de Moorse architectuur en ook in de kloosters van de cisterciënzers werd het kruisribgewelf al gebruikt.[3] In de Dom van Speyer vernieuwd tussen 1082 en 1106 werd al een kruisribgewelf gebruikt om de spanwijdte van 14 meter te kunnen realiseren. De gotiek bracht dus vernieuwing maar bouwde toch verder op de kennis van de vorige generaties.
De indeling van de gotiek in vroeggotiek (1120-1200), hooggotiek (1200-1280) en laatgotiek (1280-1500) is een beetje kunstmatig en wellicht alleen toepasselijk op de kathedralenbouw in Frankrijk. Zo worden het koor van de kathedraal van Saint-Denis (1140) en de Elisabethkirche in Marburg (1235) allebei vroeggotisch genoemd. Het wordt hachelijk als men de fresco's (1303-1306) van Giotto di Bondone in de Capella degli Scrovegni in Padua in een van deze categorieën moet onderbrengen. De indeling kan echter een hulpmiddel zijn om aan te duiden waar een bepaalde stijl in een bepaalde omgeving zich situeert.
Maak jouw eigen website met JouwWeb